De gemeente, Christus’ Lichaam

B429 C598 CB824 D824 E824 F147 G824 K598 LSM237 P378 R560 S351 T824
1
De gemeente, Christus’ Lichaam,
De Vader woont daarin.
Geroepen tot bijeenkomst,
God met de mens vermengd.
Verkozen vóór de schepping,
Verlost door Christus’ dood.
Haar grondslag en karakter,
Is hemels en niet aards.
2
Nieuw mens van nieuwe schepping,
Vrucht uit verrezen Heer.
In God de Geest gedoopt en
Geheiligd door Zijn woord.
Christus is nu haar alles,
Hijzelf haar heerlijk Hoofd.
Beiden zijn opgevaren,
De zege als beloofd.
3
Christus is haar fundering,
Daar wordt niet aan getornd.
Al wat zij heeft, uit Christus,
Gods leven wordt getoond.
Haar leden zijn in één Geest,
Gestorven in Zijn dood.
Gebouwd in Zijn opstanding,
Goud, zilver, edelsteen.
4
Eén God, één Heer en één Geest,
Haar wezen onverdeeld.
Eén geloof, één hoop, één doop,
Één Lichaam in de Zoon.
De Drie-in-één is in haar,
Één Lichaam nu in Hem.
Door het geloof verbonden,
In hoop der heerlijkheid.
5
Uit elke stam en natie,
De leden nu bijéén.
Los van al onze klassen,
In geest zijn wij nu één.
Geen titel, rang of stand,
Geen Jood of heiden meer.
Geen vrije, slaaf of meester,
Christus “de nieuwe Mens”.
6
Eén universeel Lichaam,
Één uitdrukking per plaats.
Wij staan enkel op grond van
De plaats van vestiging
Lokaal zijn wij verschuldigd,
Één antwoord aan de Heer.
Universeel verbonden,
In eendracht met de Heer.
7
Per plaats volgt zij het voorbeeld
Van ‘t Nieuw Jeruzalem.
Ieder aspect, elk detail
Komt voor in elk van hen.
Christus de lamp schijnt helder,
Met God daarin als licht.
Zij zijn de gouden kand’laars,
Zijn heerlijk, stralend beeld.