1
Wij zijn, o Heer, Uw Lichaam hier tezamen,
Als vele leden, maar toch allen één.
Delend Uw leven, zonder twijfel leden,
U woont in ons, in leven zijn wij één.
Als vele leden, maar toch allen één.
Delend Uw leven, zonder twijfel leden,
U woont in ons, in leven zijn wij één.
Er is één Lichaam in het gans heelal,
Wij zijn op aard’, Uw uitdrukking.
Tot één vermengd zijn wij in deze plaats,
Voor elk te zien, tentoongespreid.
Wij zijn op aard’, Uw uitdrukking.
Tot één vermengd zijn wij in deze plaats,
Voor elk te zien, tentoongespreid.
2
Dat ene brood, als teken van Uw Lichaam,
Gebroken opdat ieder daarvan neemt.
Indien wij nu dit brood tezamen eten,
Verklaren wij de eenheid met elkaar.
Gebroken opdat ieder daarvan neemt.
Indien wij nu dit brood tezamen eten,
Verklaren wij de eenheid met elkaar.
3
Eén brood, één beker, hier op deze tafel,
Symbool van eenheid, onweerlegbaar feit.
Christus verlost, Hij maakt ons tot Zijn Lichaam,
En wij belijden: “Heer, U maakt ons één!”
Symbool van eenheid, onweerlegbaar feit.
Christus verlost, Hij maakt ons tot Zijn Lichaam,
En wij belijden: “Heer, U maakt ons één!”
4
Wij staan als één en niemand kan ons scheiden,
Want onze eenheid komt uit Christus voort.
Eén brood, één beker, delen wij in eenheid,
Zichtbaar is nu het Lichaam van de Heer.
Want onze eenheid komt uit Christus voort.
Eén brood, één beker, delen wij in eenheid,
Zichtbaar is nu het Lichaam van de Heer.
5
O, wat een vreugd, de eenheid te genieten,
Wij voelen Heer, dat U tevreden bent.
Ook wij zijn nu tevreden en gezegend,
O zoete voorsmaak: “bruid en Bruidegom!”
Wij voelen Heer, dat U tevreden bent.
Ook wij zijn nu tevreden en gezegend,
O zoete voorsmaak: “bruid en Bruidegom!”
Delete Comment
Are you sure you want to delete this comment?